Adh-Dhariyat, Soera De Schiftende Winden (Koran: Soera-51-Adh-Dhariyat)

de Heilige Koran » Soera Adh-Dhariyat

51/Adh-Dhariyat-1: Waalththariyati tharwan, 51/Adh-Dhariyat-2: Faalhamilati wiqran, 51/Adh-Dhariyat-3: Faaljariyati yusran

Adh-Dhariyat, Soera De Schiftende Winden (Koran: Soera-51-Adh-Dhariyat)

Bismi Allahi alrrahmani alrraheemi

51/Adh-Dhariyat-1: Bij de winden die doen opwaaien.

51/Adh-Dhariyat-2: Bij de wolken die een zware last dragen.

51/Adh-Dhariyat-3: Bij de schepen die gemakkelijk voortdrijven.

51/Adh-Dhariyat-4: Bij de verdelers (de Engelen) die volgens een verordening verdelen.

51/Adh-Dhariyat-5: Voorwaar, wat jullie is aangezegd zal zeker bewaarheid worden.

51/Adh-Dhariyat-6: En voorwaar, de (Dag der) Opstanding zal zeker plaatsvinden.

51/Adh-Dhariyat-7: Bij de hemel met zijn banen (van sterren en planeten).

51/Adh-Dhariyat-8: Voorwaar, jullie standpunt (tegenover de Profeet en de Koran) wisselt.

51/Adh-Dhariyat-9: Degene die ervan afgewend wordt, die wordt belogen.

51/Adh-Dhariyat-10: Verdoemd zijn de leugenaars!

51/Adh-Dhariyat-11: Degenen die in achteloosheid verkeren.

51/Adh-Dhariyat-12: Zij vragen: "Wanneer is de Dag van de Opstanding?"

51/Adh-Dhariyat-13: Op die Dag zullen zij in de Hel verbrand worden.

51/Adh-Dhariyat-14: (De bewaker van de Hel zegt:) "Proeft jullie bestraffing. Dit is waar jullie de bespoediging van vroegen."

51/Adh-Dhariyat-15: Voorwaar, de Moettaqôen verblijven in Tuinen en bij bronnen (in het Paradijs).

51/Adh-Dhariyat-16: Zij nemen wat hun Heer hun geeft. Voorwaar, zij behoorden voorheen tot de weldoeners.

51/Adh-Dhariyat-17: Zij plachten gedurende de nacht weinig te slapen.

51/Adh-Dhariyat-18: En in de laatste uren van de nacht smeekten zij om vergeving.

51/Adh-Dhariyat-19: En van hun bezittingen was een rechtmatig deel voor de bedelaar en voor degene die zich weerhield van bedelen.

51/Adh-Dhariyat-20: En op de aarde zijn Tekens voor de overtuigden.

51/Adh-Dhariyat-21: En ook in jullie zelf, zien jullie dan niet?

51/Adh-Dhariyat-22: En in de hemel is jullie voorziening, en wat jullie is beloofd.

51/Adh-Dhariyat-23: Bij de Heer van de hemel en de aarde: voorwaar, het is zeker waar, zo waar als (het feit) dat jullie spreken.

51/Adh-Dhariyat-24: Heeft de geschiedenis van de geëerde gasten van Ibrahîm jou bereikt?

51/Adh-Dhariyat-25: Toen zij bij hem kwamen, zeiden zij: "Vrede!" Hij zei: "Vrede!", (en hij dacht bij zichzelf:) "Onbekend volk."

51/Adh-Dhariyat-26: Hij ging toen vlug naar zijn familie en bracht een geroosterd kalf.

51/Adh-Dhariyat-27: Hij plaatste het daarop vóór hen, en zei: "Eten jullie het niet?"

51/Adh-Dhariyat-28: (Maar zij wilden niet eten.) Toen voelde hij angst voor hen. Zij zeiden: "Wees niet bang." En zij verkondigden hem de verheugende tijding over (de geboorte van) een verstandige jongeling (Ishâq).

51/Adh-Dhariyat-29: Zijn vrouw kwam schreeuwend naar voren, en zij sloeg zich in haar gezicht, en zei: "Ik ben een oude, onvruchtbare vrouw!"

51/Adh-Dhariyat-30: Zij zeiden: "Zo heeft jouw Heer gesproken: voorwaar, Hij is de Alwijze, de Alwetende."

51/Adh-Dhariyat-31: Hij (Ibrâhîm) vroeg: "Wat is jullie boodschap, O gezanten?"

51/Adh-Dhariyat-32: Zij zeiden: "Voorwaar, wij zijn gezonden naar een volk van misdadigers.

51/Adh-Dhariyat-33: Opdat wij stenen van klei op hen neerzenden.

51/Adh-Dhariyat-34: Die zijn gekenmerkt bij jouw Heer, voor de overtreders."

51/Adh-Dhariyat-35: Toen deden Wij degenen die daar tot de gelovigen behoorden vertrekken.

51/Adh-Dhariyat-36: Maar Wij troffen daar slechts één huis van degenen die zich (aan Allah) overgegeven hadden aan. (het huis van Lôeth)

51/Adh-Dhariyat-37: En Wij lieten daar een Teken achter voor degenen die de pijnlijke bestraffing vreesden.

51/Adh-Dhariyat-38: En ook in (de geschiedenis van) Môesa toen Wij hem naar Fir'aun zonden met een duidelijk bewijs.

51/Adh-Dhariyat-39: Hij (Fir'aun) wendde zich af met zijn gevolg, en hij zei: "(Hij is) een tovenaar, of een bezetene!"

51/Adh-Dhariyat-40: Daarop grepen Wij hem en zijn legers en wierpen hen in de zee. En hem (Fir'aun) trof de blaam.

51/Adh-Dhariyat-41: En in de 'Âd, toen Wij over hen een verwoestende wind zonden.

51/Adh-Dhariyat-42: Die niets heel liet van wat hij tegenkwam, maar (alles) tot ruïnes maakte.

51/Adh-Dhariyat-43: En in de Tsamôed, toen tot hen gezegd werd: "Geniet maar, tot een bepaalde tijd."

51/Adh-Dhariyat-44: Toen waren zij hoogmoedig tegenover het gebod van hun Heer, waarop de bliksemslag hen greep, terwijl zij toezagen.

51/Adh-Dhariyat-45: Toen konden zij niet meer opstaan en zij konden zichzelf niet helpen.

51/Adh-Dhariyat-46: En het volk van Nôeh van daarvóór: voorwaar, zij waren een zwaar zondig volk.

51/Adh-Dhariyat-47: En Wij hebben de hemel met een grote macht gebouwd. En voorwaar, Wij zijn zeker Machtigen.

51/Adh-Dhariyat-48: En Wij hebben de aarde uitgespreid, en de beste Uitspreiders zijn Wij.

51/Adh-Dhariyat-49: En van alle dingen hebben Wij paren geschapen. Hopelijk zullen jullie je laten vermanen.

51/Adh-Dhariyat-50: (Zeg, O Moehammad) "Vlucht daarom naar Allah: voorwaar, ik ben voor jullie van Hem (voor Zijn bestraffing) een duidelijke waarschuwer.

51/Adh-Dhariyat-51: En neemt naast Allah geen andere god: voorwaar, ik ben voor jullie van Hem (voor Zijn bestraffing) een duidelijke waarschuwer."

51/Adh-Dhariyat-52: Zo kwam er tot degenen vóór hen geen Boodschapper, of zij zeiden: "(Hij is) een tovenaar, of een bezetene."

51/Adh-Dhariyat-53: Dragen zij dit aan elkaar over (van geslacht op geslacht)? Zij zijn zelfs een overtredend volk.

51/Adh-Dhariyat-54: Wend je daarom van hen af, dan wordt jou niets verweten.

51/Adh-Dhariyat-55: En vermaan: want voorwaar, de vermaning baat de gelovigen.

51/Adh-Dhariyat-56: En Ik heb de Djinn's en de mens slechts geschapen om Mij te dienen.

51/Adh-Dhariyat-57: Ik wens geen voorzieningen van hen, en ik wens niet dat zij Mij voeden.

51/Adh-Dhariyat-58: Voorwaar, Allah is de Voorziener, de Bezitter van sterke kracht.

51/Adh-Dhariyat-59: Voorwaar, de zonden van degenen die onrecht plegen zijn gelijk aan de zonden van hun soortgenoten (in vroegere generaties). Laten zij daarom Mij niet vragen (de bestraffing) te bespoedigen.